7.4.2. Wanneer mag een kind in dit niveau werken

De beslissing dat een kind in het vierde niveau gaat werken wordt door de
groepsleerkracht genomen. Hij neemt die beslissing zelfstandig, maar kan, als hij dat
wenst, hierover advies inwinnen bij de IB’er of tijdens een leerlingbespreking. Het werken op het vierde niveau moet altijd gecommuniceerd worden met de ouders.
Als een leerling structureel wordt geplaatst in het vierde niveau, geldt dit een bepaalde (en omschreven) periode van bijv. een half jaar. Daarnaast is het mogelijk om een leerling incidenteel in een niveau te plaatsen. Daar is dan duidelijk een reden voor aanwezig, ter beoordeling van de groepsleerkracht. (‘Doe vandaag maar mee met…’)
Hieronder staan een aantal criteria die als leidraad kunnen dienen bij de beoordeling of een kind in het vierde niveau gaat werken:
1. Voorop staat het welbevinden van het kind. Het kind is gebaat bij de aangeboden
extra stof, doordat hem de uitdaging wordt geboden die hij nodig heeft. Als het extra
programma tot een zware last wordt voor het kind, kan beter van een extra programma worden afgezien.
2. De klassikale stof wordt goed beheerst voordat het kind verrijkingsstof gaat maken. Als uitgangspunt wordt gedacht aan kinderen met een structurele Cito-score CITO A/B of I/II. Maar er kunnen uitzonderingen zijn.
3. Het kind kan in voldoende mate zelfstandig werken. Als het kind bijvoorbeeld wegens onzekerheid telkens weer de hulp van de leerkracht inroept, is dat een belemmering en te grote druk op de leerkracht.
4. Het kind is gemotiveerd om aan extra stof te werken. Dit geldt niet altijd voor alle
kinderen.
5. Het kind kan zich in voldoende mate concentreren op zijn extra stof.
6. Het kind is stressbestendig. Als het kind zich opgejaagd voelt door de extra stof is
dat een reden om de extra stof aan te passen qua zwaarte of hoeveelheid. Er zijn ook kinderen die een surplus nodig hebben om zich zeker te voelen. Bij deze kinderen moeten we niet tot de grens gaan.
7. Het kind beschikt over enig doorzettingsvermogen. Hij moet in staat zijn om zoveel
mogelijk op eigen kracht het extra werk te maken.
8. Het kind heeft voldoende werktempo. (N.B. Het is overigens wel mogelijk om een kind dat heel langzaam en netjes werkt, door reductie meer tijd te geven.)
9. Het kind kent geen gedragsmatige belemmeringen.